Het Licht in de Duisternis. Parmenides proëmium 1-5

Het “stralende licht van de zon” –Λαμπρον φαος ηελιοιο noemt Homerus het in de Ilias- was voor de Grieken een geschenk van de hemel. Het was een gift die niet onbeperkt kon worden genoten; dat voorrecht hadden de goden. Maar door de afwisseling met de schaduw van de wolken en het duister van de nacht krijgt de terugkeer van de zonneschijn of het morgenrood van de zonsopgang wel extra glans.

Ondanks de vreugde die de Grieken aan het licht beleefden, zijn de goden die straalden, Helios en Selene (de maan), nooit vereerd met eigen tempels en cultussen. Hun rol bleef beperkt tot de mythes; Helios mocht bij zonsopgang rekenen op een buiging ter begroeting. Een verering van zon en maan, met offergaves en gebeden: dat was iets voor de barbaren -als we tenminste de wijnboer Trygaios in Vrede van Aristophanes mogen geloven.

parmenides_veliaDe tegenstelling licht donker mist bij de Grieken ook de ethische lading van goed en kwaad die een kosmische strijd voeren op leven en dood, zoals bij het Zoroastrisme. Licht stond voor leven, gezond, kracht, warmte en donker voor koud, ongezond, vervoering, waanzin, maar ook voor de bron van kennis die bij daglicht onbereikbaar is. Iemand die hier meer van af wist is Parmenides. In één van de overgeleverde fragmenten van zijn filosofische epos staat dit[*]:

Maar aangezien alles nu eenmaal licht en nacht is genoemd
en wat met hun werking overeenstemt [als naam] aan de dingen her en der wordt gegeven [*],
is alles tegelijk vol van licht en onzichtbare nacht beide gelijk;
want in geen van beide is niets.

Hoe komt hij daarbij? In het eerste deel van zijn epos, het proemium, vertelt hij over een tocht met een wagen naar een plaats waar stervelingen zich gewoonlijk niet ophouden. Laten we hem volgen[*].

1. De merries die me voeren zover het gemoed reikt,
2. (bege)leidden [me *], me meevoerend sinds zij mij voet hebben laten zetten op de berichtenrijke weg van
3. de godheid, die de man die veel heeft gezien over alle woonplaatsen[*] voert.
4. Daarlangs werd ik gebracht. Want daarlangs brachten mij de merries, rijk aan oplettendheid, die
5. de wagen trokken, maagden namen de leiding.

De eerste vijf regels van Parmenides filosofisch epos zijn zonder paideia[*] –opvoeding in de Griekse polis- duister, zelfs mysterieus. Vierspan_rond_268vCDuidelijk is dat het gaat over merries (1) die iemand brengen, voeren over of (bege)leiden sinds hij een bepaalde weg is ingeslagen. Dat is de weg van de daimonos (2) die de eidóta phōota (3) op alle plaatsen brengt. Op deze weg bevindt zich de verteller (4) Maar niet de merries (bege)leiden (pémpon); maagden de leiding hebben (hegemóneuon)(5).

1. De opening van het filosofische epos met een proëmium dat verhaalt van een reis met paard en wagen zal Parmenides toehoorders bekend in de oren hebben geklonken. In de Ilias maakt Zeus een fameuse rit naar de berg Ida om de strijd tussen de Achaears en de Trojanen te volgen (8.41-52). Hesiodus heeft in Werken en Dagen beschreven hoe hij de prijs die hij voor zijn hymne in Chalcis had gewonnen, opdraagt aan de Muzen die hem “op het pad van het helder klinkende lied (ligurès .. aoidès) hebben gebracht”. Pindarus, tijdgenoot van Parmenides, maakte in zijn odes meerdere malen gebruik van het beeld van de wagen van de Muzen. In de 9de Olympische ode rekent hij bijvoorbeeld erop dat hij de juiste woorden zal vinden nu hij zich laat vervoeren op de wagen van de Muzen. In de 8ste Istmische Ode raast de wagen van de Muzen voort om de bokser Nikokles te prijzen en in de 6de Olympische ode laat hij zich vervoeren door sterke muilezels

Want meer dan anderen weten zij die weg te wijzen
omdat zij kransen wonnen
in Olympia. Nu moet ik dus voor hen de poorten van de hymnen openen[ref]Pindarus, 6de Olympische ode, 22-27[/ref]

Maar wat gaat komen lijkt het meest op de beschrijving in de Ilias van de reis die Hera en Athene naar de hemel maken om Zeus te vragen de Grieken te mogen helpen in hun strijd tegen de Trojanen: de wagen met zijn ronde wielen, spaken, velgen, as en naven die Hera gereed maakt; snelle paarden die zij met haar zweep aanspoort en, als zij samen met Athena in strijdtenue bij hun doel aankomen, gebeurt er dit:

[ .. ] vanzelf
, kreunend [in hun scharnieren], openden zich de poorten van de hemel, bewaakt door de Horen
aan wie de weidse hemel en Olympos is toevertrouwd,
door de dichte nevel te openen en te sluiten
Hierlangs daardoor menden zij de opgezweepte paarden;
en zij troffen Kronos’ zoon, gezeten ver van de anderen
op de hoogste top van de ruggenrijke Olympos.[ref]Ilias, 5.748-752.[/ref]

De eerste regels van het proëmium appeleren dus aan voorstellingen van goden die hemelse tochten maken en Muzen die inspiratie schenken. Daarbij is duidelijk wie de teugels in handen heeft. In het epos van Parmenides krijgen daarentegen de merries de vrije teugel. De dieren trekken de wagen niet alleen (pherō); met pémpon werd een beschermende geleide of escorte bedoeld. De merries (bege)leiden dus, voeren de protagonist mee en hebben hem gebracht op de weg van de daímonos. Het griekse pherō (φέρω), dat Parmenides maar liefst 4 keer in de eerste 4 regels gebruikt, voegt daar nog iets extra’s aan toe[ref]Frisk, H. Griechisches Etymologisches Wörterbuch, blz. 1003-1004[/ref]. Het is etymologisch verwand aan het “varen”, “veer”, “voeren” en in het duits “führen” (leiden) en heeft een heel gevarieerde semantiek: dragen (ook vrucht dragen, voortbrengen, opleveren én lijden)[ref]VOEREN; 1 ww. ‘vervoeren’, mnl. voeren, os. fōrian, ohd. fuorran, fuoren (nhd. führen), ofri. fēra, on. færa ‘voeren’ en oe. fēran ‘gaan, trekken’, een causatief bij VAREN, te vergelijken met oi pāráyati ‘over zetten, overbrengen’. Hetzelfde vocalisme vertonen mnl. voere v. ‘gang, spoed, gedrag’, mnd. vōre, ohd. fuora (nhd. fuhre), oe. fōr v. ‘tocht, reis, wagen’. J. de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek, 1971[/ref] , brengen, vervoeren, meeslepen, in vervoering raken.

Dit betekenisveld wordt in de eerste regel gecombineerd met thumos  -vertaald als “gemoed”- waarmee in het Grieks het levensprincipe van de sterfelijken wordt aangeduid. Het is de menselijke belichaming van de winden (fameus zijn de noordelijke Boreas en de westelijke Zephyr) die de wereld in beweging houden. Bij mensen is het voelen (passies), streven (wil) en denken (intellect) voortdurend in beweging. Het resultaat is -afhankelijk uit welke hoek de wind waait- moed, geestdrift, volharding, notie, begrip. Zo wijst Circe Odysseus erop dat hij in zijn thumos zal moeten beraadslagen [*] welke van de twee wegen (hodos) hij op zijn tocht naar huis zal nemen: langs Scylla of langs Charibdes.
De thumos bevindt zich -volgens Homerus en Hesiodes- in de phrēn/phrenès of kan ze vullen. De phrenes bevinden zich in de borst; het zou kunnen gaan om het middenrif of de longen. De phrenes zijn de bron van praktisch inzicht of handelingsvaardigheid of -als de controle wegvalt- waanzin. Als Orestes in de Choephori (1023-1024) van Aeschylus zijn vader Agamemnon heeft gewroken door zijn eigen moeder te doden -een overwinning die hij een niet te benijden bezoedeling noemt- staat hij op het punt waanzinnig te worden. Hij vergelijkt zichzelf met een menner die zijn paarden niet meer op koers kan houden omdat hij wordt meesgevoerd of meegesleept (pherousi) door zijn phrenes die hij niet meer de baas is.

2. De tocht gaat over de berichtenrijke (poluphèmenon) weg van de daímonos, die ook nog over allerlei woonplaatsen leidt. Helios_illion_tempel_metopaHier stapelen die interpretatieproblemen zich op: wat moet worden verstaan onder poluphèmenon en welke weg wordt er dan mee bedoeld, wie is de daímonos? Poluphèmenon kan betekenen “rijk aan stemmen”, zoals bij vergaderingen, of “rijk aan liederen” als het gaat over de rhapsoden. Ook is het vertaald met “beroemd” of “vermaard”, ofschoon dat moeilijk te rijmen valt met de betekenis van phémi van “nieuws”, “inlichting” of “medeling/bericht/verslag”[ref]Taran, L., Parmenides, blz. 10. Zie ook Frisk, H. Griechisches Etymologisches Wörterbuch, blz. 1009-1010, die overigens wel verband ziet met latijnse fāma[/ref] .
Omdat Parmenides zijn gedicht begint met louter algemeenheden, ontstaat voor ons een uiterst cryptisch beeld. Voor zijn gehoor was het mogelijk iets minder ondoorzichtig. De combinatie van god, weg over alle woonplaatsen, rijk aan berichten kan -in combinatie met paarden en wagen uit regel één- luisteraars op het idee gebracht hebben dat met daímonos Helios is bedoeld, die met zijn wagen dagelijks een tocht van oost naar west langs de hemel maakt. In de Ilias én Odyssee wordt van Helios gezegd dat hij alles ziet en alles hoort[*] en in de zevende Olympische Ode van Pindarus wordt hij beschreven als daimon die de sterfelijken licht brengt[*]. Parmenides suggereert dus dat zijn merries hem op de weg hebben gebracht die Helios dagelijks aflegt en zicht biedt op het hele wereldse gebeuren. Dat op die weg veel kennis kan worden opgedaan of, zoals we nu zouden zeggen, dat die weg rijk is aan informatie, zal niemand verbazen. In zijn negende Paian over een zonsverduistering vraagt Pindarus zich dan ook af waarom Helios de mens in verwarring heeft gebracht nu hij als de “weg van de wijsheid” (hodon sophia) overdag is verdwenen.

3. De weg waarop de verteller zich bevindt, is ook de weg die de eidóta phōta (εἰδότα φῶτα) -vertaald met “de man die veel gezien heeft”- over alle woonplaatsen voert. Wie zou daarmee bedoeld zijn? Eidenai betekent “kennis” en phōta “man”, dus het gaat over de man met kennis. Maar waarvan hij kennis heeft wordt niet gezegd. Een dergelijke constructie werd in het Grieks wel gebruikt als aanduiding van iemand die was “ingewijd” in een bepaald mysterie, een myste. Bevindt de verteller zich op de weg van de daímonos, waarlangs ingewijden -onbevreesd voor hun bestemming omdat ze zijn ingewijd in het mysterie- zich naar plaatsen begeven waar zij in persoonlijk contact met de daimonos inzicht of verlichting (geestelijk of lichamelijk) verkrijgen? Rondom Velia, de woonplaats van Parmenides in wat nu Zuid-Italie is, waren Dionysius- en Demetermysteries bekend. Onder Parmenides gehoor waren misschien zelfs ingewijden die wel wisten wie Parmenides met eidóta phōta bedoelde. Voor hen had de daímon Helios in het proëmium niet veel te zoeken.

Maar oorspronkelijk betekent eidenai “gezien hebben”. Het gaat dus om kennis die is opgedaan door het met eigen ogen te hebben gezien[ref]Zie Lesher, J.H. Perceiving and Knowing in the “Iliad” and “Odyssey”, Phronesis, 1981, blz. 12[/ref] . Hoewel dit aspect van de eidenai-kennis steeds meer op de achtergrond komt, was het ten tijde van Parmenides nog steeds zó bekend dat menigeen de visuele associatie zou hebben begrepen.
Een vergelijkbare samenstelling met een vergelijkbare betekenis is histora phōta (ἵστορα φῶτα). Hesiodus gebruikt in Werken en Dagen deze woorden in een passage waarin hij de dagen van de maand noemt die gunstig of ongunstig zijn voor een bepaalde gebeurtenis. De twintigste dag is volgens hem de geschikte dag voor de geboorte van een histora phōta, een kennisrijke man dus. De betekenisovereenkomst is een gevolg van de gemeenschappelijk etymologische afkomst van histōr en eidenai: het woord oída met een betekenisveld van weten, zien, getuigen, aanschouwen[ref]Frisk, H. Griechisches Etymologisches Wörterbuch, blz. 357[/ref] . In Ionië is daaruit de afleiding histōr gevormd waarmee de basis is gelegd voor het bij ons bekende woord “historie”. In Ionië werd histōr gebruikt ook gebruikt als aanduiding voor de degenen die de natuur bestudeerden zoals, volgens Heraclitus[*], de natuurfilosofen[ref]Sowohl das Grundwort wie namentlich die im Ioninschen entstandenen Ableitungen historéō, historíe haben sich mit der ionischen Wissenschaft und Aufklärung über die hellenischen und hellenistische Welt verbreitet. Frisk, H. Griechisches Etymologisches Wörterbuch, blz. 740[/ref] .

Het woord phōta is de accusativus van phós (φώς)[ref]De herkomst van dit woord is onbekend. Er zou mogelijk een verband zijn met het oudindische bhas: licht, schijn, heerlijkheid, macht[/ref] , man. Maar phôs (φῶς) betekent licht. Parmenides maakt waarschijnlijk opzettelijk gebruik van de grote gelijkenis tussen deze twee woorden. In een ander fragment beschrijft hij namelijk het maanlicht als allotrion phôs, vreemd of geleend licht; het is een knipoog naar Homerus die in de Odysseus iemand die van verre komt en onbekend is, aanduidt als allotrois phós[*].

De woorden die Parmenides kiest, hebben ieder op eigen wijze een opmerkelijke visuele bijbetekenis. Suggereert Parmenides hiermee dat de kennis van de eidóta phōta toch waarnemingskennis in plaats van inzicht of wijsheid van de myste is? Ook is het heel goed denkbaar dat Parmenides opzettelijk gebruik maakt van de dubbelzinngheid van de aanduiding eidóta phōta.

4. Dit is dus de weg waarover de verteller zich door de merries laat (ver)voeren. Die merries noemt hij poluphrastoi. De weg, zo hebben we al gezien, was poluphemenon -rijk aan berichten- en nu noemt hij de merries rijk aan oplettendheid of opmerkzaamheid[ref]φράζω: te verstaan geven, duidelijk maken; overpeinzen, observeren, opletten. Zie ook Alexander Mourelatos, Route of Parmenides, blz. 20 noot 28 over de betekenis van dit woord ten tijde van Homerus en Hesiodus. In short, the root of the concept must be something like our[/ref]. Deze bijzondere eigenschap delen de merries met de boten van de Phaäkische begeleiders (pompoi) waarop Odysseus naar Ithaka werd gebracht. Die hadden namelijk geen kapitein of helmstok nodig want zij begrepen de mensen (phrenas androon) en kenden alle steden (polias).

Het is opmerkelijk hoe mooi beide typeringen poluphemenon en poluphrastoi elkaar weerspiegelen. De woorden lijken met veel zorg gekozen en daarom is het waarschijnlijk niet zonder reden dat Parmenides in het proëmium ook veelvuldig gebruik maakt van herhalingen. We constateerden dat al bij het werkwoord phero, dat in de eerste vier regels in vier werkwoordsvormen voorkomt. Veel geschoolde lezers beschouwden de geregeld terugkerende woorden als een aanwijzing van Parmenides beperkte poëtische talent en schonken er verder weinig aandacht aan. Parmenides zou de “poëtische inspiratie” missen die het werk van andere klassieke auteurs zo fascinerend maakt.[ref]Hans-Christian Günther ziet in de herhalingen wel een middel om extra betekenis te geven, maar weet er toch niet veel raad mee; de wijze waarop de reis wordt afgesloten, met woorden die overeenkomen met het begin, doen hem denken aan een ringcompositie. Günther, Aletheia und Doxa, blz. 29[/ref]

Maar herhaling is ook een middel om een patroon op te bouwen waarmee op ‘ornamentele’ wijze aan de tekst extra betekenis kan worden toegevoegd. Zeker als volgorde in het patroon ook een rol krijgt toebedeeld. Dat is het geval bij het chiasme, als de tekstonderdelen die herhaald worden ook nog eens kruislings worden gewisseld. Parmenides, zo blijkt uit het proëmium, is een vaardig chiasmevormer[ref]Kurfess, C.J., Restoring Parmenides’ poem, blz 38[/ref] . Het epos opent met hippoi en het laatste woord van regel vier is, inderdaad, hippoi. Na hippoi komt phérousin en polúphemon, dat wordt gespiegeld in polúphrastoi en phéron. Het centrum van dit chiasme, waarop dus ook de nadruk komt te liggen, is: eidóta phōta (εἰδότα φῶτα). De chiastische structuur van de eerste vier regels ziet er dus als volgt uit:

Ἵπποι – φέρουσιν – πολύφημον – φέρει
εἰδότα φῶτα
φερόμην – πολύφραστοι – φέρον – ἵπποι

Door de bedreven manier waarop het proëmium opent met een chiasme wijst Parmenides indirect op het belang van de eidota phōs. Die mogen we dus niet uit het oog verliezen.

5. Na de hippoidaimon en eidota phōs doen nu koūrai, maagden of jonge vrouwen, hun intrede en geven het proëmium -bijna letterlijk- een nieuwe wending. De merries, die de verteller op zijn huidige reis al op de weg van de daímonos -waarlangs ook de eidota phōs reist- hebben gebracht én geleid (pémpon), trekken nu enkel nog de wagen, want het zijn deze maagden die de weg wijzen -dus de leiding hebben (hegemóneuon).
Het vers toont een opmerkelijke overeenkomst met een verzen uit Odyssee. Als hij is aangespoeld bij de Phaeaken wijst Nausikaä de weg tot aan de stadsmuur[ref]Odyssee, 6.261[/ref] . Eenmaal binnen vraag Odysseus aan een meisje met een kruik de weg naar het huis van Alkinoös, en zij gebruikt dezelfde woorden als Nausikaa eerder: ἐγὼ δ᾽ ὁδὸν ἡγεμονεύσω[*]: ik wijs de weg. Wat Odysseus niet, maar de luisteraar wel weet, is dat dit meisje Athena is: dochter van Zeus of koúre Dios.
Doen met optreden van de koūrai de goden hun intrede in het epos?

Naar deel 2, regels 6-10